
Jurisprudentie
AU7423
Datum uitspraak2005-11-24
Datum gepubliceerd2005-12-05
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/5002 WUV
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-12-05
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/5002 WUV
Statusgepubliceerd
Indicatie
Herziening grondslag van de periodieke uitkering.
Uitspraak
04/5002 WUV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiseres], wonende te [woonplaats] (Brazilië), eiseres,
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 28 mei 2004, kenmerk JZ/P80/2004/0370, heeft verweerster ten aanzien van eiseres uitvoering gegeven aan de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers
1940-1945, hierna: de Wet.
Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. In het beroepschrift met bijlagen heeft eiseres aangegeven waarom zij zich niet met het bestreden besluit kan verenigen. Bij schrijven van 26 september 2005 heeft M.W. Arts, wonende te Tiel, als gemachtigde van eiseres haar standpunt nader toegelicht.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 27 oktober 2005. Aldaar is eiseres verschenen bij gemachtigde M.W. Arts voornoemd en heeft verweerster zich doen vertegenwoordigen door J.J.G.A. Theelen, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Eiseres is weduwe van [betrokkene], geboren [in] 1929 en overleden [in] 2002, hierna: betrokkene. Betrokkene heeft zware vervolging ondergaan. Bij besluit van 22 november 1996 is aan hem met ingang van 1 februari 1996 onder meer een periodieke uitkering op grond van de Wet toegekend, die met toepassing van artikel 8, vijfde lid, van de Wet werd berekend naar de minimumgrondslag. Blijkens de gedingstukken is verweerster tot dit besluit gekomen omdat betrokkene ten tijde van het invaliderend tot uiting komen van zijn met de vervolging samenhangende psychische klachten (1996) niet meer aangewezen was op inkomsten uit arbeid. In maart 1997 heeft betrokkene herziening van dit besluit gevraagd, welk verzoek verweerster bij op bezwaar genomen besluit van 11 augustus 1999 heeft gehonoreerd in die zin dat ten aanzien van de bij betrokkene aanwezige hartklachten, nierklachten en hypertensie eveneens een verband met de vervolging wordt aanvaard en dat 1991 wordt aangemerkt als jaar van invalidering. De grondslag waarnaar de periodieke uitkering van betrokkene wordt berekend heeft verweerster met toepassing van artikel 8, tweede lid, van de Wet gehandhaafd op het in de Wet neergelegde minimum, zulks op grond van het feit dat financiële gegevens omtrent de bedrijfsvoering van betrokkene als consultant en omtrent het daarmee door hem behaalde inkomen ontbreken. De Raad heeft bij uitspraak van 22 augustus 2003, reg. nr. 99/5085 WUV, het door betrokkene tegen laatstgenoemd besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. De Raad heeft daarbij overwogen dat nu financiële, fiscale en andere gegevens omtrent de bedrijfsvoering van betrokkene als consultant in Brazilië ontbreken, verweerster niet gehouden is toepassing te geven aan artikel 8, derde lid, van de Wet en gerechtigd is de grondslag ter berekening van de aan betrokkene toekomende periodieke uitkering vast te stellen op het wettelijk minimum.
Na het overlijden van betrokkene heeft eiseres als weduwe van een ingevolge de Wet uitkeringsgerechtigde bij verweerster andermaal verzocht de grondslag waarnaar de periodieke uitkering wordt berekend te herzien en nader vast te stellen op het ingevolge de Wet geldende maximum. Eiseres heeft daartoe bewijsstukken ingezonden die inzicht geven in de aard en het niveau van de activiteiten van betrokkene, waaruit onder meer blijkt dat betrokkene nauw betrokken is geweest bij de oprichting en vestiging van het Duits-Braziliaanse handels- en deelnamebedrijf “Debraco” waarvan het startkapitaal DM 30.500.000,- bedroeg. Deze en andere gegevens als door eiseres genoemd geven naar haar mening aan dat het inkomensniveau van betrokkene ten onrechte op het minimum is gesteld.
Bij besluit van 26 maart 2004, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, heeft verweerster geweigerd de grondslag van de eerder aan betrokkene toegekende periodieke uitkering te herzien.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge het bepaalde in artikel 61, tweede lid, van de Wet is verweerster bevoegd, op door of vanwege de belanghebbende gedane aanvraag, een door haar gegeven besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is discretionair van aard, hetgeen inhoudt dat aan verweerster ruime beleidsvrijheid toekomt. Dat brengt mee dat de Raad het besluit slechts terughoudend kan toetsen. Daarbij staat bij een verzoek om herziening als hier aan de orde centraal de vraag of bij de aanvraag dan wel in bezwaar nieuwe feiten of omstandigheden zijn aangevoerd die aan verweerster bij het nemen van haar eerdere besluit niet bekend waren en waarin verweerster aanleiding had moeten vinden dat besluit te herzien.
Verweerster heeft geoordeeld dat door eiseres dergelijke gegevens niet zijn overgelegd. De Raad kan verweerster in die opvatting volgen. De Raad stelt vast dat de door eiseres overgelegde gegevens geen inzicht bieden in de daadwerkelijk door betrokkene met zijn activiteiten verworven inkomsten, hetgeen voor het vaststellen dan wel wijzigen van een grondslag van essentiële betekenis is. De Raad heeft uit de door eiseres ingebrachte gegevens wel de overtuiging gekregen dat betrokkene bij leven een belangrijk zakenman was, die op grote schaal op internationaal niveau werkzaam is geweest en met deze werkzaamheden een meer dan behoorlijk inkomen moet hebben verdiend. Een dergelijke overtuiging is evenwel bij gebreke van onderliggende financiële gegevens die inzicht bieden in de door betrokkene met deze werkzaamheden daadwerkelijk behaalde inkomsten, onvoldoende om verweerster gehouden te achten de grondslag, waarnaar de periodieke uitkering wordt berekend, op een hoger bedrag dan het ingevolge de Wet geldende minimum te stellen.
Dit betekent dat het beroep van eiseres ongegrond verklaard moet worden.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. H.R. Geerling-Brouwer als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 november 2005.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) J.P. Schieveen.

